Het Belgisch Antigifcentrum heeft sinds zijn oprichting in 1963 vele levens gered door artsen, ziekenhuizen en het publiek te informeren over giftige stoffen. Een nieuw boek blikt terug op de geschiedenis van het centrum.
...
Vlak na de Tweede Wereldoorlog kenden de chemische en farmaceutische nijverheid een grote bloei. De consument werd geconfronteerd met vele nieuwe geneesmiddelen, schoonmaakmiddelen, en bestrijdingsproducten voor land- en tuinbouw. Vergissingen bij gebruik of dosering en ongevallen konden zware gevolgen hebben: in België verdubbelde het aantal overlijdens door onopzettelijke vergiftiging tussen 1954 en 1963.In het buitenland ontstonden in die periode de eerste antigifcentra die de wetenschappelijke en medische kennis over giftige producten verzamelden. In 1953 werd het Antigifcentrum van Illinois opgericht. Het was verbonden aan de afdeling pediatrie, omdat kinderen het grootste risico op accidentele vergiftiging liepen. In Europa verstrekte het Parijse Fernand Widal Hospitaal vanaf 1959 telefonisch informatie over vergiftiging.De eerste pogingen om in België een gelijkaardig instituut op te richten kenden geen succes. In 1963 slaagden dr. Monique Govaerts en haar echtgenoot dr. André Govaerts er wel in om de nodige financiële middelen samen te brengen. Op 28 september 1963 werd de vzw 'Nationaal Centrum ter Voorkoming van en Behandeling van Intoxicaties', kortweg 'Antigifcentrum' officieel opgericht.Het Antigifcentrum telde in het begin drie medewerkers: Monique Govaerts als geneesheer-directeur en twee artsen. Voltijds bij het Centrum werken betekende een werkweek van 50 uren, waarvan 26 uur overdag en 24 uur 's nachts. Van bij het begin was immers het idee dat het Antigifcentrum dag en nacht telefonisch bereikbaar zou zijn om bij vergiftiging snel de nodige informatie te delen.Daarvoor moest die informatie eerst samengebracht worden. Dat betekende: een fiche opmaken voor elk giftig product dat in België te koop was, met de samenstelling, de risico's en de behandeling. Een deel van die informatie kwam van de producenten, met de belofte dat de exacte samenstelling van hun producten nooit gedeeld zou worden met een concurrent. De monnikenarbeid van het eerste jaar leverde een databank met meer dan 10.000 fiches op. In juli van 1964 trad het Antigifcentrum naar buiten met een mediacampagne in kranten en op de openbare omroepen.Aan het einde van die zomer haalde een oproep naar het kersverse Antigifcentrum de krantenkoppen. Een meisje uit Schaarbeek had een giftige paddenstoel gegeten en was overgebracht naar het ziekenhuis van Schaarbeek, dat het Antigifcentrum belde. Daar wist men dat het nodige antigif niet in België voorradig was, maar wel in het Pasteurinstituut in Parijs. Het antigif werd meteen per vliegtuig naar België verstuurd en onder politiebegeleiding van de luchthaven naar het ziekenhuis overgebracht. Minder dan drie uur na de oproep kon het worden toegediend aan het meisje, dat overleefde.De gelukkige afloop zorgde er voor dat het Antigifcentrum in heel het land bekend werd. Het aantal oproepen steeg sindsdien gestaag. In 1964 waren het er 660, 10 jaar later al 14.104 en in 1994 bijna 54.000. Het record werd gevestigd in 1999, het jaar van de dioxinecrisis, met 61.134 oproepen. Op 55 jaar heeft het Antigifcentrum meer dan twee miljoen oproepen beantwoord.Hoewel het dus duidelijk een leemte invulde, heeft de toekomst van het Antigifcentrum er herhaaldelijk slecht uitgezien. Het centrum kampte van bij het begin met financiële problemen. Overheidsfinanciering liet vaak lang op zich wachten, zodat giften en sponsors nodig waren om de werking te verzekeren. Eind 1964 organiseerde de RTB een benefietactie die vijf miljoen frank opbracht. In 1971 kwam er een onverwachte gift nadat het Antigifcentrum een comateuze patiënte in Athene had geholpen. Uit dankbaarheid schonken haar ouders één miljoen frank. Die som werd gebruikt om een eigen toxicologisch laboratorium te realiseren.Het Antigifcentrum heeft op een halve eeuw heel wat financiële en andere crisissen overleefd. De conclusie van het boek is dat het Antigifcentrum - inmiddels omgevormd tot Instelling van Openbaar Nut - nodig blijft, als expertisecentrum, als wetenschappelijke instelling, als informatiebron en als hulplijn.